125 De dolle mens


 Hoorde u niet van de dolle mens, die op klaarlichte dag een lantaarn ontstak, over de markt liep en onophoudelijk schreeuwde: Ik zoek God! Ik zoek God! Er stonden daar velen bij elkaar die niet in God geloofden, dus lachte men hem hard uit.

“Is hij kwijtgeraakt?” vroeg een van hen. “Is hij als een kind verdwaald?” vroeg een andere. “Heeft hij zich soms verborgen?” “Is hij bang voor ons?” “Scheepte hij zich in voor een verre reis?” “Emigreerde hij?” Zo schreeuwden en lachten zij door elkaar. De dolle mens sprong in het midden van de groep en zijn vurige blikken doorboorden hen. “Waar is God naartoe gegaan?” riep hij. “Ik zal het jullie zeggen!”

“Wij hebben hem gedood, jullie en ik! Wij zijn allen zijn moordenaars! –Hoe hebben we dat dan gedaan?- Hoe hebben we de zee leeg kunnen drinken? Wie gaf ons de spons om de hele horizon te wissen?  Hoe ontketenden we de aarde van haar zon? Waarin beweegt zij zich nu? Waarin bewegen wij ons? Bij alle zonnen vandaan? Vallen wij niet vooruit? En naar achteren, opzij, voorwaarts, alle kanten op? Is er nog een boven en een onder? Dwalen wij niet door een oneindig Niets? Fluistert de leegte niet in ons oor? Komt na de nacht niet nog meer nacht en nog meer nacht? Moeten de lampen niet in de voormiddag ontstoken worden? Horen wij niet al de bel van de doodgravers die God komen begraven?”

“Ruiken wij niet het verteren van het goddelijke? Ook Goden verteren! God is dood! God blijft dood! En wij hebben hem gedood! Hoe moeten wij onszelf moed inspreken, wij, de moordenaars boven alle moordenaars? Het heiligste en machtigste dat de wereld ooit bezat, bloedde onder onze messen leeg –Hoe wassen wij ons van dit bloed? Welk water kan ons reinigen? Welke offers, welke heilige spelen moeten wij verzinnen? Is deze daad niet te groot voor ons? Moeten wij zelf geen Goden worden om waardig te verschijnen? Nooit was er een grotere daad, ieder die na ons geboren wordt, behoort dankzij deze daad bij het hogere verhaal, belangrijker dan welk verhaal tot nu toe!”

[dropcap2]T[/dropcap2]oen zweeg de dolle mens en keek zijn toehoorders aan: Ook zij zwegen en keken hem bevreemd aan. Hij werpt zijn lantaarn op de grond, deze spat uiteen in scherven en dooft.
“Ik kom te vroeg,” zegt hij dan, “de tijd is nog niet rijp. Deze ongehoorde gebeurtenis is nog onderweg en treuzelt, het is nog niet tot de oren van mensen doorgedrongen. Bliksem en donder kosten tijd, de lichten aan de hemel kosten tijd, daden kosten tijd, al zijn zij al volbracht, voordat zij gezien en gehoord worden. Deze daad is nog in de verte, als de verre hemelen –en toch hebben zij het zelf gedaan!”

[two_third] Het verhaal gaat rond dat de dolle mens die dag nog verschillende kerken binnengedrongen is en daarin zijn requiem aeternam deo heeft aangeheven. Buitengezet en aangesproken, antwoordde hij steeds: Wat zijn deze kerken nog als zij niet de graven en grafmonumenten van God zijn?[/two_third] Uit: Friedrich Nietzsche (1882), Die Fröhlige Wissenschaft
Boek drie, §125. Der Tolle Mensch.
Vertaling uit het Duits: Evert te Winkel


Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.