In september en oktober hadden we in mijn evangelische kerk een themaperiode over de gelijkenis van de verloren zoon, vanzelfsprekend een nogal bekende gelijkenis. En daar vind ik wat van. Behalve dat ik het op zijn minst wat buitenproportioneel vind om vier weken achter elkaar te preken over dezelfde gelijkenis, het onderwerp werd trouwens ook nog twee keer in de kringen besproken, viel me inhoudelijk wat op: In alle vier de preken (de laatste overigens het minst) lag de nadruk nogal op het individuele bekeringsverhaal dat in de gelijkenis wordt gelezen.
Het verhaal zoals dat in de vier preken naar voren kwam (en ik ben me ervan bewust dat ik het nu heel erg ver indik en daarmee de oorspronkelijk preken niet helemaal recht doe) kent drie hoofdpersonen: De vader en twee zonen. De vader staat voor God. De jongste zoon is een mens die van het geloof is afgedwaald of nooit geloofd heeft en die in zijn leven voldoende verkeerd heeft gedaan om door kerkmensen met enige afkeur bekeken te worden. De oudste zoon is specifiek een oordelend kerkmens, iemand die hard werkt voor God, maar geen werkelijke relatie met hem heeft. En dit is natuurlijk een nogal evangelisch frame, dus het niet verbazingwekkend dat dit in een evangelische kerk op deze manier besproken wordt. Ik kies in mijn column voor de derde week trouwens ook voor dat frame, zij het in een heel eigen variant. Ter verdediging zou ik willen aandragen dat ik deze al in augustus geschreven heb en zoals altijd komt berouw na de zonde.
Het meest duidelijk komt het hierboven besproken frame naar voren in de eerste preek, waarin het verhaal van de jongste zoon als blauwdruk van een authentieke bekering wordt gepresenteerd: 1. De jongste zoon kwam tot zichzelf (bezinning), 2. hij nam een besluit en 3. hij ging op pad. Ik denk dat er wel wat af te dingen valt op dit frame, daarnaast denk ik dat er twee mogelijke leeswijzen zijn die de tekst en onze kennis van de tekst meer recht doen. Ik bespreek de eerste hier en de tweede bespreek ik in een apart bericht, maar wie het bekende commentaar The Jewish New Testament Commentary heeft liggen, ziet dat beide varianten daar ook in staan, zij het zeer beperkt (p. 132).
Om te beginnen, en dat is belangrijk voor de beide leeswijzen die ik presenteer, is het beeld van twee zonen die verschillend terechtkomen bekend in de Hebreeuwse literatuur. Denk in de bijbelverhalen bijvoorbeeld aan Kaïn en Abel, Isaäk en Ismaël en Jakob en Esau (ook in IV Ezra), maar het beeld komt ook in bijvoorbeeld apocriefen voor. Ook in Mattheüs 21: 28-32 komt dit beeld naar voren: twee zonen, waarvan de ene ja zegt en nee doet en de ander nee zegt en ja doet.
Als je naar de verhalen rondom dit verhaal kijkt, zie je dat die steeds staan in de context van de discussie met de farizeeën en schriftgeleerden en in de context van blijdschap om het vinden van het verlorene. Zowel The Jewish New Testament Commentary als Das Evangelium des Lukas erklärt von Fritz Rienecker (p. 368) leggen het zwaartepunt van deze gelijkenis bij de blijdschap van de vader en plaatsen het zo in lijn met de twee voorgaande gelijkenissen. De verlorenen zouden bij al deze gelijkenissen de hoeren en tollenaars zijn, verafschuwde volksgenoten. En zij werden echt niet alleen door farizeeën en schriftgeleerden verafschuwd. Als je verder op deze manier naar de gelijkenis van de verloren zoon kijkt, ligt voor de hand dat de vader ook hier God is en dat de oudste zoon zou staan voor de farizeeën en schriftgeleerden.
Binnen de gelijkenis zou ik graag een harde knip willen aanbrengen, en wel bij vers 25. Als je de tekst vanaf vers 25 leest als uitleg van de gelijkenis, meer dan als onderdeel van de gelijkenis, dan sluit deze naadloos aan op de eerdere gelijkenissen: er zijn blijkbaar mensen die verloren zijn (hoeren en tollenaars) en zoals God blij is om iedere zondaar die gered wordt, zo worden de farizeeën en schriftgeleerden eveneens gedacht blij te zijn met iedere zondaar die terugkeert. Er valt veel meer over deze te zeggen en dat doen bijvoorbeeld de beide commentaarschrijvers in mijn stukje, maar dat lijkt me niet geschikt voor een blogstukje (ik heb zowel dit stukje als het vervolg in een avondje geschreven, ik heb dus lang niet alles nagezocht en verwijzingen veelal nagelaten).
Ik zie een aantal voordelen bij deze leeswijze ten opzichte van de leeswijze in de preek:
1. Deze leeswijze heeft het niet nodig om de oudste zoon af te kraken, de oudste zoon speelt hier dezelfde rol als de dialoogpartner in veel van Plato’s dialogen: degene door wie de boodschap van Socrates of Jezus uitgelegd wordt.
2. Op deze manier doe je de context van het verhaal veel beter recht: het gaat om verlies en vinden, niet om hoe je je precies bekeren moet of wie er goed of fout is.
3. Deze leeswijze haalt je uit de beknellende mal dat je als individu je in de oudste zoon of in de jongste zoon zou moeten herkennen, waarbij vooral de oudste zoon ook nog eens fout zou zijn. Nee, iedereen wordt geacht om blij te zijn met iedere zondaar die zich bekeert, met iedere verlorene die gevonden wordt. En als je je herkent in die verlorene en je medegelovigen tonen zich niet blij met jouw terugkeer, dan mag je weten dat de vader, God dus, die terugkeer tot hem wel met blijdschap ontvangt.
En hier mijn tweede theorie
Geef een reactie