Tijdens ogenblikken van wachten gedurende mijn werk probeer ik soms wat te lezen, maar omdat ik het snel weg moet kunnen leggen, gaat het steeds om korte, afgeronde teksten, liever eenvoudiger dan ingewikkelder en liever dunnere boekjes dan dikke. Ik ben begonnen met de enige dichtbundel in mijn boekenkast, maar die had ik natuurlijk snel uit, toen een interviewbundel met Simone de Beauvoir – ik kon het niet laten af en toe mijn wenkbrauwen te fronsen – en weer daarna een bundel met de titel Over schrijven, lezen en kijken, ooit gekregen van wijlen mijn opa en al sinds 1979 op mijn nog te lezen boekenstapel. De oplettende lezer zal opmerken dat het denken in de titel opvallend afwezig is, want daar mist wel het een en ander, het boek bespreekt onder andere poëzie, theater en literatuur.
De tekst die mij negatief opviel in het boekje is van Erik Vos, met de titel Is de tekst heilig?, natuurlijk met vraagteken. Dit is een interessante vraag, want wat betekent heiligheid en hoe kan dat in relatie staan tot een tekst? Kan een tekst heilig zijn op zichzelf of alleen voorzover die tekst in relatie staat tot Het Heilige? En als een tekst dan heilig is, wat heeft dat voor consequenties voor hoe wij het lezen of moeten lezen? Wat voor teksten zijn heilig en geldt dat alleen voor ‘heilige teksten’? Dit zijn allemaal vragen waar ik graag antwoord op zou krijgen. Vos doet daar niets mee.
Conceptuele verwarring
Vos begint ermee het woord ‘heilig’ in de Dikke Van Dale op te zoeken, voor het woord ’tekst’ lijkt hij dat onnodig te vinden (hint: binnen mediastudies gaat ’tekst’ over meer dan geschreven of gesproken woorden). Hem valt op, zonder overigens de definitie van Van Dale prijs te geven, dat het veel met God te maken heeft, maar vraagt hij retorisch, “welke God?” Mijn veel nieuwe versie van Van Dale bespreekt natuurlijk heiligheid, maar het woord God komt er niet in voor, wel 1. zonder zonde, rein, volmaakt, 2. eerbiedwaardig, verheven, diep, 3. heilig verklaard, en 4. onkreukbaar, onverbreekbaar. Geen God dus, maar er is weinig zinnigs over te zeggen zonder te weten welke definitie Vos wel gebruikt. Het is algemene kennis dat mensen in een veelheid van goden geloven, maar dat maakt voor het principe van heiligheid niet uit. Net zo min als het feit dat er vele staatsvormen zijn uitmaakt voor een gedeelde opvatting van wat politiek is, of dat het feit dat er vele staten zijn geen verschil maakt voor concepten van patriotisme. Voor Vos maakt dit niet uit:
“Er zijn veel goden, zoals u weet. Dat maakt de problemen complex. Als je over heilig praat dan bedoelt de een iets anders dan de ander. Dat blijkt ook weer uit van Dale, want die omzeilt de zaak.”
Het is natuurlijk een grote fout om bij complexe onderwerpen uit te gaan van woordenboekdefinities (en het is nog steeds onduidelijk wat nu de definitie is waar Vos mee werkt), maar ook ervan uitgaande dat de een inderdaad iets anders met heilig bedoelt dan de ander, het blijft mogelijk om een zinnig gesprek erover te voeren. Er leven verschillende opvattingen over wat racisme (en ras) is, maar een zinvol gesprek erover is zeker mogelijk, hetzelfde geldt voor socialisme, rechtvaardiging (binnen bijvoorbeeld het christendom), inspiratie of realisme (in literatuur). Of neem bijvoorbeeld terrorisme: er zijn meer dan honderd verschillende definities van het woord terrorisme, nog los van de borreldefinities die mensen in hun vrije tijd gebruiken, maar dat is voor overheden of analisten lang geen reden om de term bij het grofvuil te zetten. De vraag is steeds wat verschillende opvattingen over abstracte kwesties voor gevolgen hebben en hoe die het gesprek beïnvloeden, maar nooit is het antwoord: ‘Het kan niet.’ Of, om bij Vos te blijven:
“Zou je een rechter moeten benoemen om te oordelen over wat heilig is, wat respect is, wat eerbied? Waar bestaat eerbied uit, kan je die testen? Is daar rechtsgeleerdheid voor nodig? Of een Kerk, die in het verleden al zo vaak een verkeerd oordeel heeft gegeven? Is daar een staat voor nodig? Er zijn natuurlijk veel rechters en eerlijk gezegd wantrouw ik ze allemaal, gezien de historische ontwikkeling van al die lichamen in hun oordeel, juist waar het zo’n subjectieve zaak betreft als respect en eerbied.”
Met alle mogelijke benaderingen kiest Vos hier voor de slechtst denkbare: in plaats van onderzoek te doen naar zijn onderwerp van gesprek, er enige analyse op los te laten, de grenzen van het subject te bepalen, probeert hij zijn onderwerp zo snel mogelijk af te schrijven, zonder in zijn argumentatie verder te komen dat het onderwerp ingewikkeld is. Er is in de sociologie veel zinnigs geschreven over wat heilig is, bijvoorbeeld met als basis Rudolf Otto’s Das Heilige, waarbij het heilige een ervaring of een ontzag is dat de mens van buitenaf overspoelt, hij had het transcendente of het sacrale kunnen bespreken met denkers als Thomas Luckmann of Peter L. Berger, of meer een godsdienstfilosofische benadering met bijvoorbeeld Keith Ward en ideeën rondom ultimate meaning. Elk van deze denkers was al actief toen Vos zijn hoofdstukje schreef, dus mijn kritiek is zeker niet anachronistisch. Net heeft Vos zijn eerste alinea geschreven, halverwege de eerste pagina, of hij lijkt al antwoord te geven op de titelvraag, klaarblijkelijk als een conclusie op basis van het voorgaande:
“Als ik de vraag ‘is de tekst heilig’ moet beantwoorden, dan zeg ik nee. Eigenlijk alleen al op praktische gronden, want als tekst wel heilig zou zijn, wie maakt dan duidelijk welke tekst heilig is, hoe heilig die is en hoe uit iemands houding kan worden opgemaakt of er wel voldoende respect is betoond. En dan voorzie ik alleen maar ellende.”
Om een nog iets langer verhaal kort te houden: Vos wil van het woord ‘heilig’ af omdat het ingewikkeld is. Nog altijd heeft Vos niets over teksten gezegd, maar de Heisenbergs onder ons zouden mij uitlachen als ik het spreken over kwantummechanica zou afwijzen omdat het ingewikkeld is, laat staan dat ik hoogdravende essays hierover zou schrijven. Ook zijn graduele verschillen, waar Vos naar eigen zeggen niet van houdt, geen reden om concepten maar in het geheel af te schrijven. De verschillen binnen angst en pijn zijn ook gradueel, toch wordt er volkomen terecht op de spoedeisende hulp gevraagd naar een beoordeling van het pijnniveau tussen een en tien. Natuurlijk “is [het] moeilijk om dat soort grenzen te bepalen,” daarom zijn er mensen die ervoor opgeleid worden om dit soort ingewikkelde kwesties te doordenken en te bespreken en een benadering te ontwikkelen die zowel zinvol is als praktisch werkbaar. Theologen, filosofen, filologen, taalwetenschappers en godsdienstsociologen bijvoorbeeld. Je kan die benadering tot op zekere hoogte beoordelen op effectiviteit en controleerbaarheid, er valt allerlei kritiek op te ontwikkelen, maar een benadering die dit alles volstrekt negeert en het concept zonder enig onderzoek afwijst is volstrekt inadequaat. Nog de eerste pagina concludeert Vos: “daarom [is voor mij] geen enkele tekst heilig.” Een zelfs maar enigszins uitgewerkt argument heeft hij niet gegeven en komt ook in het vervolg niet. En ook een definitie van datgene waarvan hij het bestaan afwijst blijft afwezig. Er komt wel iets anders.
Verbeelding
Net is de eerste bladzijde omgeslagen, waarin Vos uitlegt dat hij het begrip heilig als geheel verwerpt omdat het ingewikkeld is en er geen volstrekt objectieve autoriteit is om te bepalen wat wel en niet heilig is, of hij begint in paragraaf 2 toch heilige zaken te benoemen. Ik citeer de eerste vijf zinnen:
“Er worden ons uit het verleden veel soorten tekens gegeven. Beeldtekens, muzikale tekens, woordtekens. De piramiden zijn tekens, de zuilen van het Parthenon en de grafstenen van onze voorouders zijn tekens. Als je mij vraagt of dat heilige tekens zijn, dan zeg ik: ja. Iets wat mensen met zoveel kunde en kracht, of emotie vroeger gemaakt hebben, daar heb ik eerbied voor.”
Terwijl het heilige niet bestaat, noemt Vos allerlei volgens hem heilige zaken, waar hij verder nog de blokkentoren van zijn kind aan toevoegt. Daarna vraagt hij zich af of heiligheid, een term die hij dus verwerpt, met bedoeling te maken heeft. Daar hebben mensen grootser dan hij of ik diep over nagedacht, maar bij hen gaat hij niet te rade. Hij blijft bij niet geheel onterechte gemeenplaatsen die betrekkelijk weinig met heiligheid te maken hebben, zo is iedereen het er wel mee eens dat iedere generatie zich opnieuw moet verhouden met een overlevering, van welke aard dan ook zeg ik er maar bij, en is er een zeker belang bij het preserveren van een archief van die overlevering voor toekomstige generaties, al is “om zelf weer daaruit nieuwe inspiratie op te doen” nogal mager qua onderbouwing.
De vraag die Vos op basis van de rest van het hoofdstukje impliciet stelt is eenvoudig te stellen, maar ingewikkeld te beantwoorden: hoe moeten we ‘klassieke’ werken uit een andere wereld adequaat recht doen? Zijn antwoord is ingewikkeld, maar op zich het bestuderen waard:
“Er zal een verbeeldingsdomein moeten worden gecreëerd dat tussen vroeger en nu is ingelegen, waar generaties van vroeger en nu elkaar als het ware kunnen vinden in een soort gezamenlijke beleving. Alleen dan kan dat wonder van beleving ontstaan dat men de opvoering van een klassiek werk zou kunnen noemen.”
Bij zo’n ‘oplossing’ kan ik allerlei zeurige vragen stellen, zoals ‘wat is een verbeeldingsdomein?’ Kan je dat eigenlijk meten? Wie bepaalt wat dat verbeeldingsdomein is en hoe dat eruit zou moeten zien? Een rechter, theatermakers die er in het verleden al een potje van gemaakt hebben en waar machtsmisbruik regelmatig hoogtij viert? Iedereen heeft zijn eigen verbeelding en de verbeelding van historische overledenen kunnen we sowieso niet meer benaderen. Hoe kunnen we hen dan ontmoeten in een ‘gezamenlijke beleving’? Dit zijn precies het type vragen dat Vos over heiligheid stelt en die hem daarin niets verder brengen, en hetzelfde zou het geval zijn bij deze benadering van verbeeldingsdomeinen.
Juist omdat de benadering van Vos zo volstrekt vruchteloos is, kies ik voor een andere. En voor die andere benadering vermijd ik voor nu even de kloof ’tijd’.
Enkele maanden geleden (rondom de tijd dat ik deze paragraaf schreef) was er discussie over de geplande vertaling van het inauguratiegedicht van Amanda Gorman door Marieke Lucas Rijneveld. Het is voor mij niet waardevol om die discussie over te doen, er waren veel meningen van het type dat dit allemaal ging om ‘identiteitspolitiek’, anderen zeiden dat witte mensen geen teksten van zwarte mensen zouden mogen vertalen, maar er waren gelukkig ook heel veel verstandige en doordachte meningen en goede redenen waarom het geen goed idee was dat Rijneveld juist hiervoor gevraagd werd. Vanuit de vraag naar verbeeldingsdomeinen én van heiligheid valt hier iets zinnigs over te zeggen.
Ik begin met het laatste? Is de tekst van Gorman een heilige tekst? Je zou het met Luhman (niet te verwarren met Luckmann) een rituele tekst kunnen noemen, voor eenmalig gebruik weliswaar, maar daarom niet minder ritueel. Ik ben ondanks zijn ingewikkelde manier van formuleren altijd een fan van zijn definitie. Bij Luhmann is een ritueel ‘niet-communicatieve communicatie’, waarbij de handeling op z’n minste belangrijker is dan de informatie van die handeling:
“Ritual, in fact, is not communication at all, because it does not differentiate between the informative and performative aspects of communication, between information and utterance.”
Dat geldt sowieso voor rituelen: het zijn aan strenge regels gebonden handelingen in relatie tot het hogere, dit komt overeen in vrijwel alle definities van ritueel. Deze kijk heeft ook weer een andere kant: uit heft feit dat deze tekst vertaald wordt, blijkt dat in ieder geval voor sommige mensen die rituele functie niet afdoet aan het belang van de inhoud, of dat zij zelfs helemaal geen belang hechten aan de rituele functie. Ook zou je kunnen betogen dat deze tekst ‘apart gezet’ is van andere teksten door de rol bij de inauguratie, dat het daardoor een andere status, een ander gezag krijgt. Je kan zeggen dat mensen deze tekst met een speciale eerbied behandelen en dat het daarom een heilige tekst wordt. Hoewel inhoudelijk wat mij betreft wat al te beperkt is de poging uit 1958 (en dus lang voor Vos’ opstel) van Georges Bataille in De erotiek vele malen effectiever dan die van Vos omdat hij niet in de war raakt van de vele opvattingen over wat het heilige is, maar een theorie opbouwt van wat die opvattingen over het heilige gemeen hebben, namelijk zowel angst als eerbied:
“Fundamenteel beschouwd is heilig datgene waarop een verbod rust. […] De goden, die het heilige belichamen, doen degenen door wie ze vereerd worden sidderen, maar ze worden vereerd. De mensen worden tegelijkertijd door twee gevoelens bevangen: door de vrees, die afstoot, en door de aantrekkingskracht, die een gefascineerd respect afdwingt.”
Bij Bataille zou je kunnen zeggen dat het heilige dus overeenkomt met het sublieme (overweldigende) en niet met het schone, om aan te sluiten bij Edmund Burke, wat maar laat zien dat Bataille aansluit bij een intellectuele traditie, terwijl intellectuele traditie voor Vos niet eens bestaat. Met verboden heeft het ook te maken dat er onrust ontstaat wanneer Rijneveld gekozen wordt om het gedicht te vertalen, naast dat er ook concrete inhoudelijke redenen zijn. Het heilige en rituelen hebben een zekere samenhang, waarbij niet alleen belangrijk is hoe een ritueel wordt uitgevoerd, maar ook wie het uitvoert en wanneer. Met behulp van veel belangrijker denkers op het vlak van heiligheid valt over dit onderwerp nog veel meer te zeggen, waar ik me nu niet aan zal wagen. Wat duidelijk is, is dat het feit dat het gedicht niet onder traditionele ‘heilige teksten’ valt niet in de weg staat om de tekst toch als ‘heilig’ te bespreken. En dat geldt voor de teksten van Vos ook, maar hij heeft daartoe zelfs geen oppervlakkige poging gedaan.
Naast het heilige is er ook nog het onderwerp verbeeldingsdomeinen, waarvan Vos claimt dat hij dat gaat bespreken. Daarin kiest hij opnieuw om een standpunt dat werkelijk niemand heeft belachelijk te maken, namelijk dat er volgens sommigen eigenlijk een soort complete reconstructie van de oorspronkelijke omstandigheden moet worden gemaakt om een klassiek stuk recht te doen, met onder meer de stand van de zon, de buitenlucht of kaarslicht, om daar vervolgens zijn idee van verbeeldingsdomeinen tegenover te zetten. En dat idee werkt hij vervolgens niet uit. Hij noemt dat er bepaalde woorden worden vertaald, dat klassieke Griekse werken tegenwoordig in modern Grieks worden opgevoerd en klassieke Engelse werken in modern Engels, wat heel logisch omdat zowel oud-Grieks en Grieks als oud-Engels en steeds twee verschillende talen zijn steeds om verschillende talen gaat, hoewel ze verwant zijn.
Vos vindt ook het op zich wel waardevol is om de bedoeling van de auteur te achterhalen, zoals je volgens hem ook ‘beter’ door de natuur loopt als je bloemen niet slechts ziet, maar ook weet ‘waartoe ze dienen, hoe ze ruiken, welke bloemen één dag open zijn en welke langer bloeien’. Vervolgens bespreekt hij een aantal vertaalde stukken van Shakespeares The Storm die hij afwijst en waar hij vervolgens zijn eigen vertaling voor geeft. En met zijn uitleg valt voor zijn vertalingen best wat te zeggen en het mag duidelijk zijn dat er betere en minder goede vertalingen zijn. Het zegt allemaal betrekkelijk weinig over de heiligheid van teksten of over verbeeldingsdomeinen. Iets van de worsteling van vertalers geeft hij gelukkig wel aan:
“Ik zei het al, iedere vertaler kiest. Hij heeft een doel voor ogen, maar benadert het origineel vanuit eigen mogelijkheden, kan slechts zijn eigen gegevens in dienst stellen van dat origineel of zich ervan meester maken. In die wisseling van de wacht, in die dubbelfunctie van meester en dienaar zoekt hij zijn weg. Is hij een groot dichter-dramaturg, dan wordt het origineel tot een nieuw kunstwerk. Wat het doel betreft staan vertaler, regisseur en spelers aan dezelfde kant: dramatische gegevens overdragen op een publiek.”
Op deze alinea-conclusie valt heus het een en ander aan te merken, maar krachtig is de mogelijkheid die Vos openlaat dat de ‘vertaler’, van wat voor soort dan ook, zich meester maakt van het origineel, deze overweldigt, deze geweld aandoet. Ondertussen doet Vos niets om aan te geven welke geweldsdaad tegen een oorspronkelijk of ‘klassiek’ werk wel of niet gerechtvaardigd is. Via een dergelijke geweldsdaad wordt sowieso iets nieuws gecreëerd, zo houdt dit geweld het oorspronkelijke werk levend, maar niet elk geweld tegenover een tekst is te rechtvaardigen. Daarvoor is dan wel weer een diepere kennis van de tekst nodig.
Je kan vertalen van een tekst zien als snoeien, wat een geweldsdaad is die de boom of struik vitaal houdt, maar waarbij tegelijkertijd het onderscheid tussen een boom snoeien en hem omhakken goed voor ogen gehouden moet worden. Nergens noemt Vos iets wat te maken kan hebben met een tekst of een stuk recht doen, of noemt hij wat iemand een groot dichter-dramaturg maakt, hij maakt ook nergens duidelijk of er juiste manieren zijn om ‘dramatische gegevens’ op een publiek over te dragen of niet. Laat staan dat hij met een metafoor komt om dat onderscheid te verhelderen. Daarmee komt hij er logischerwijs ook niet aan toe om uit te leggen hoe levenden en doden elkaar kunnen vinden in een ‘gezamenlijke beleving’ en zo dus de kloof ’tijd’ kunnen overbruggen.
Dansen
De enige manier waarop de tekst van Vos bruikbaar is, is door opnieuw naar verbeeldingsdomeinen te kijken, maar daarbij verder te gaan en specifiek naar tekst te kijken. Tekst binnen mediastudies kan elk type uiting betekenen, van gedicht tot een roman tot een film tot een dans of een theaterstuk. Het mag woordloos zijn, beeldloos, geluidloos. Maar het is een uiting. En zoals alle uitingen moeten die ’teksten’ geïnterpreteerd worden, niet alleen door de kijker, luisteraar, lezer, meebelever, maar ook door de uitvoerder. In die zin zijn ’teksten’ binnen mediastudies niet zoveel anders dan teksten binnen de theologie, een wetenschappelijke discipline waarin hermeneutische en exegetische methoden voor deugdelijke interpretatie ontwikkeld zijn, die ook buiten de theologie hun weg gevonden hebben.
‘Verbeeldingsdomeinen waar generaties elkaar kunnen vinden’ zijn als je ze hermeneutiek beschouwt niet veel anders dan een bepaalde balans tussen de oorspronkelijke tekst en bedoeling van de auteur en een adequate vertaling naar de luisteraar of lezer van nu, de balans gecreëerd met behulp van wat ik het voor het gemak maar een beperkte mentale reconstructie van de oorspronkelijke omstandigheden waarin de tekst is ontstaan noem, waarbij ook de receptiegeschiedenis een belangrijke rol speelt. Gadamer noemt dit Horizontverschmelzung, de absolute erkenning dat een interpreteerder altijd de eigen wereld- en levensbeschouwing meeneemt en de wereld- en levensbeschouwing van de oorspronkelijke schrijver of uitvoerder als zichzelf onbereikbaar is, maar dat daar wel een zeker licht op geworpen kan worden. Bij de vertalingen van teksten volgens hermeneutische methode ziet de vertaler van deze teksten zichzelf over het algemeen niet zozeer als uitvoerder, als wel als uitlegger van een tekst, die rol verschilt wel wat.
Als we die exegese dan uit de theologie meenemen naar het domein van de media, naar het domein van theater en uitvoering, dan blijkt het volgende: Een exegese van een choreografie is niet een geschreven of gesproken tekst, maar een dans, een exegese van een script is niet een bespreking maar een film- of theateruitvoering. En zo is de exegese van een gedicht een voordracht, waarbij de tekst in het geval van een vertaling natuurlijk ook zo accuraat mogelijk vertaald moet worden, waarbij inhoud, vorm en bedoeling allemaal een bepaalde rol hebben, maar elk in verschillende configuraties gebruikt kunnen worden. Isadora Duncan zei ooit eens, in een citaat waarvan ik de oorsprong niet heb kunnen achterhalen, over de betekenis van haar dans: “If I could tell you what it meant, there would be no point in dancing it.”
Elke uitvoering van een werk, klassiek of niet, is als zodanig een interpretatie van een werk. Vos zegt: “Want intact laten is echter: niet-vertalen. Vertalen is echter kiezen.” (cursivering origineel) Wat ik volgens mij heb laten zien is dat ‘intact laten’ dus niet-uitvoeren is, het uitvoeren is altijd een overweldiging van het origineel, een geweldsdaad, en daar wil ik aan toevoegen dat het tegelijkertijd een manier is om het oorspronkelijke werk levend te houden. Elke interpretatie is als zodanig zowel een verlies als winst: een deel van de oorsprong gaat onvermijdelijk verloren, maar daar komt creativiteit en vitaliteit voor terug.
Geen enkele voordracht is hetzelfde. Uitvoerders moeten steeds een balans vinden tussen hun eigen creativiteit en wensen en het recht doen aan het uit te voeren stuk. Daarbij spelen doelgroep, timing en specifieke lokale omstandigheden een rol, dus dat kan nooit op basis van heldere on-ambigue regels. Staat bij het vertalen van het gedicht van Gorman de specifieke boodschap van zinnen voorop, of moet je juist het onaffe dat in haar haar gedicht zowel in haar woorden als in onaffe zinnen zichtbaar wordt benadrukken? Voor hoeverre gaat het over ras, mist een witte vertaler zoals ik misschien wel hoe de hoop in het gedicht tegen beter weten in is? Ook een andere vraag: Hoe moet het timbre zijn, aangezien de exegese van een gedicht de voordracht is? En als de wereld verandert, moet dan de vertaling ook aangepast? Juist een traditionele heilige tekst kan ons voor dat laatste aanwijzingen geven.
In Psalm 119 bezingt de auteur in 176 verzen de Wet en de vreugde die hij aan die wet ontleent. Op het eerste gezicht onbegrijpelijk voor ons, de wet kennen wij vooral als een last die ons beperkt. Voor de schrijver van de psalm is de Wet vermoedelijk meer dan alleen de opsomming van de geboden, maar bijvoorbeeld ook de beloften en de verhalen van Gods handelen die door de hele Torah verweven zijn. Maar misschien valt er wel meer onder, precies zullen we het ongetwijfeld nooit weten. Hoe dan ook, in de uitvoering van een psalm zoals 119, los van vertaling of niet-vertaling, moet de vreugde zoals getoond in ‘Leven naar uw richtlijnen geeft mij vreugde, meer vreugde dan rijkdom en overvloed’ (vers 14) zichtbaar worden. En dat kan op verschillende manier, ook omdat er verschillende doelgroepen met verschillende achtergrondkennis bestaan. Maar de vreugde is onmisbaar. (zie deze uitvoering:)
De vreugde geeft ook een aanwijzing voor de manier waarop het lied oorspronkelijk uitgevoerd moest worden: met vrolijke tonen uit vrolijke instrumenten (al zijn hier één, twee, drie varianten uit Arabisch-Hebreeuwse tradities die zeer vergelijkbaar zijn met Arabische anasjied en dus a capella). Misschien werd er wel bij gedanst. Wat ik hiermee wil zeggen is dat het een uitvoering van een theaterstuk, een gedicht, een lied, een dans niet ‘gefragmenteerd’ moet zijn, er moet een zekere (maar niet al te rigide) eenheid zijn tussen inhoud en vorm, of een samenhang tussen de elementen. Dat vormt dan ook tot op zekere hoogte een leidraad aan de hand waarvan een stuk beoordeeld kan worden, veel bruikbare criteria zijn op die samenhang gebaseerd.
Conclusie
Waar Vos datgene waar het publiek volgens hem weinig mee zou kunnen (rituelen) vaker ‘weggezeefd’ ziet worden, zou het vreemde in een tekst, zoals de vreugde die juist in de wet gevonden wordt, een aanwijzing moeten zijn dat de tekst iets bijzonders is. De luisteraar of kijker kan met deze aanwijzing iets meekrijgen waarmee hij of zij een begin van een ontwikkeling kan maken. Hetzelfde geldt voor uitdrukkingen die een zwarte ‘spoken word’-artiest wel herkend en kan vertalen, maar een blanke successchrijfsters niet of minder goed. Of een dans waarvan de betekenis niet uitgesproken kan worden. Natuurlijk moet je rekening houden met waar het publiek staat, maar het publiek is niet meer ‘heilig’ dan de tekst.
Omdat een kijker of luisteraar in een goed stuk meegezogen wordt, is de geweldsdaad ten opzichte van het stuk ook een geweldsdaad ten opzichte van het publiek, het maakt er deel van uit en maakt zichzelf weer schuldig aan de interpretatie van de interpretatie. Welke ruimte geef je het publiek om zelf de uitvoering leven te geven in deze geweldsdaad? Het gaat er steeds om: doe je een tekst, in brede of minder brede zin, voldoende recht in relatie tot het beoogde publiek? Dit vergt denkkracht en denkrichting die in het opstel van Vos helaas niet terug te vinden is. In dit onleesbaar lange stuk heb ik gepoogd iets hiervan goed te maken, natuurlijk een grove geweldsdaad tegen het essay van Erik Vos en zelfs tegen Erik Vos zelf. En tegelijkertijd heb ik gepoogd iets van het opstel nieuw leven in te blazen door met name de hermeneutiek en de dans in te brengen, het is aan de lezer om te bepalen of ik enigszins in die opzet geslaagd ben. En anders hoop ik dat ik een paar interessante vragen opgeroepen heb.
Geef een reactie