Recensie van Why Nations Fail: The Origins of Power, Prosperity and Poverty
Een van de thema’s waar ik me de afgelopen twee jaar veel mee bezig heb gehouden, is de vraag hoe Nederland vanuit haar rijkdom kwetsbare landen kan ondersteunen bij het bouwen aan een veiliger en gezondere situatie voor de bevolking. Ik heb daar rapporten en andere documenten over gelezen, het boek Governing Security After War: The Politics of Institutional Change heeft me veel opgeleverd en dat boek heb ik dan weer gebruikt bij het schrijven van een rapport over wat ik destabilisatiepreventie noem. Het boek Why Nations Fail: The Origins of Power, Prosperity and Poverty hoort in dezelfde richting. Laat ik met de deur in huis vallen: Ik ben enthousiast.
De kern van Why Nations Fail is eenvoudig samen te vatten: Het feit dat sommige landen arm zijn en anderen rijk wordt niet adequaat verklaard door locatie (bodemgesteldheid, klimaat), door cultuur (sommige volken zijn van nature lui) of religie (nijverheid komt voort uit protestantse werkethiek), maar wel door verschillende politieke en economische instituties. Hoe dit werkt?
In landen met een kleine elite en een grotendeels op grondstoffen of landbouw gebaseerde economie, heeft die elite er belang bij om de controle op grondstoffen en landbouw te vergroten, waardoor eigendomsrechten van de gewone bevolking onzeker zijn. Daarnaast heeft in zo’n situatie de regerende elite er belang bij om de bevolking zo min mogelijk te betalen. Niet alleen heeft de bevolking dan geen belang bij het verhogen van de eigen productiviteit en dus voorspoed, want hun eventuele rijkdom is toch onzeker, wanneer er innovaties plaatsvinden (met altijd ‘creative destruction’ tot gevolg, wat voordeel heeft voor sommigen en nadeel voor anderen), houdt de elite die tegen.
Dat de elite dit tegenhoudt en tegen kan houden, is geborgd in politieke en economisch instituties, die Acemoglu en Robinson ‘extractive’ (onttrekkend) noemen, in contrast met meer voorspoedige en vaak democratische landen die inclusieve instituties hebben. Alle instituties worden gedurende lange tijd door de samenleving opgebouwd en zijn gebaseerd op de vraag wie er tevreden gehouden moet worden. Wanneer het onttrekken van grondstoffen en agrarische producten aan de bevolking genoeg oplevert om een veiligheidsapparaat voldoende tevreden te houden, is het mogelijk voor een betrekkelijk kleine elite om onvrede onder de bevolking te onderdrukken. Wanneer de elite echter verdeeld is en het noodzakelijk is voor delen van die elite om de bevolking meer invloed of rechtszekerheid te geven om zo de eigen positie te behouden of te versterken, is ontwikkeling richting democratie mogelijk. Aan de andere kant, wanneer een elite zo verdeeld is, dat er geen sprake meer is van centraal gezag, is ontwikkeling richting inclusieve instituties en zo meer voorspoed onmogelijk.
Belangrijk in de these van Acemoglu en Robinson is dat deze ontwikkelingen ‘contingent’ zijn, dat wil zeggen dat ze niet noodzakelijk zijn, ook niet willekeurig, er zijn redenen dat landen zich zo ontwikkeld hebben, maar ontwikkelingen hadden ook anders kunnen verlopen. Alles gebeurt in kleine stapjes, die kunnen cumulatief zijn (dus op elkaar stapelen om zo tot een grote ontwikkeling te komen), maar die kleine stapjes kunnen ook weer ongedaan gemaakt worden. Contingentie op dit vlak is voor mensen in voorspoedige landen bedreigend, maar hoopgevend in landen waar de boel op dit moment niet op orde is.
In de machtsdynamiek in landen zijn er kruispunten waarbij ontwikkeling richting inclusieve instituties mogelijk zijn of juist in de kiem gesmoord kunnen worden. De dood van een dictator, een opstand, oorlog, een grote ramp. Op deze kruispunten, wanneer de elite zwak is, kunnen ontwikkelingen die voorzichtig al in gang zijn gezet, versterkt worden, zoals gebeurde met het grote voorbeeld in dit boek, het Engeland van kort voor de Industriële Revolutie, waarbij de invasie van Willem Hendrik de oude elite ondermijnde en het parlement veel meer macht gaf, maar dat parlement ook weer zo verdeeld was dat elk van de fracties steun moest zoeken onder de bevolking. Dat zorgde voor relatief inclusieve instituties, inclusief een steeds grotere groep die stemrecht kreeg.
Deze ontwikkelingen zijn dus contingent, er zijn redenen waarom meer inclusieve instituties wel of niet ontstaan en beperkt bespreken Acemoglu en Robinson deze ook. Voorwaarden hiervoor zijn een voldoende centrale overheid en daarnaast een machtsbalans die absolute macht bij een kleine elite voorkomt. Ook de rol van de media is cruciaal en de markt moet zodanig gereguleerd zijn dat er een gelijk speelveld ontstaat. Wanneer dat het geval is, kan een zichzelf versterkend effect ontstaan en zo voorspoed.
Het tegenovergesteld is het geval wanneer een kleine elite de macht in handen heeft en steeds rijkdom aan het land onttrekt. Er zijn in zo’n situatie velen die ook streven naar die macht om zichzelf te kunnen verrijken, en zeker mensen vanuit het veiligheidsapparaat hebben belang bij opstand tegen de regering. In zo’n land is er sprake van bijna permanente burgeroorlog, waarbij centraal gezag steeds verder afneemt en zo de mogelijkheden tot het creëren van inclusieve en voorspoedbrengende instituties.
Zoals Acemoglue en Robinson uitleggen, is de voorspellende waarde van hun theorie beperkt. Dat geldt voor veel historische verklaringen. Er is veel afhankelijk van momenten op kruispunten in de geschiedenis en die zijn sowieso onzeker. Maar enkele aanwijzingen voor hoe we onze ontwikkelingshulp (wel en niet) in moeten richten hebben ze wel.
Alles bij elkaar vind ik hun theorie overtuigend en een deel van de aanwijzingen heb ik ook al onafhankelijk van hun en via een heel andere route in mijn rapport verwerkt. Het belangrijkst: Instituties en rechtszekerheid. Van daaruit kan cultuur zich ontwikkelen. Zeker een aanrader om te lezen en helemaal niet duur.
Titel: Why Nations Fail: The Origins of Power, Prosperity and Poverty
Auteurs: Daron Acemoglu & James Robinson
Uitgever: Profile Books Ltd
Jaar: 2013
Pagina’s: 529
Geef een reactie